Het geslacht Populus kent diverse soorten biotische (door levende organismen veroorzaakte) en abiotische (door niet levende agentia veroorzaakte) aantastingen. Sommige zijn specifiek voor de populier; andere, zoals sommige insecten en veel houtrotrotschimmels, zijn nogal aspecifiek en bestrijken meerdere en soms zelfs een groot aantal andere boomsoorten en -geslachten.
Bij ziekten gaat het als regel om infectieziekten, zoals schimmels en bacteriën en bij plagen om aantastingen door dieren, meestal geleedpotigen zoals insecten. Serieuze ziekten bij de populier zijn bacteriekanker en diverse bladaantastingen zoals populierenroest en de Marssonina bladvlekkenziekte. Bij serieuze dierlijke aantastingen gaat het vaak om houtboorders die de structuur van het hout aantasten. Door de jaren heen is bij de selectie en veredeling van populierenrassen gelet op voldoende tolerantie, of zelfs resistentie, voor de belangrijkste ziekten. Dit heeft ertoe geleid dat gaandeweg steeds meer tolerante rassen beschikbaar kwamen en de gevoelige rassen gaandeweg in onbruik raakten vanwege de teeltkundige risico’s. Beperking van risico’s door dierlijk aantastingen moeten vooralsnog worden gezocht in adequate teeltkundige (sanitaire) maatregelen.
Populierenroest – Melampsora spp.
Aantasting door de roestschimmel is te herkennen aan de gele vlekjes op de onderkant van de bladeren die soms in juni al verschijnen. Dit zijn de vruchtlichamen die de zomersporen produceren waarmee de ziekte zich verspreidt in de kroon. De aantasting begint onder in de kroon en trekt langzaam omhoog. In het najaar verschijnen op de bovenkant van de aangetaste bladeren bruinzwarte korstjes. Dit zijn de vruchtlichamen die de wintersporen produceren waarmee in het voorjaar de tussenwaardplant (bij veel populierenroestschimmels is dat de lariks) wordt aangetast. Op de lariks vormen zich vervolgens vruchtlichamen met bekersporen die het populierenblad aantasten. En daarmee is de levenscyclus van de schimmel rond. Bij sterke aantasting kan het blad verdorren en voortijdig afvallen. Bij vroege, heftige bladval vormt de boom soms nog nieuw blad in hetzelfde jaar. Ernstige roestaantastingen zorgen voor aanzienlijke groeivermindering. Bovendien leidt het bij regelmatige (jaarlijkse) aantasting tot vitaliteitsvermindering en daardoor een verhoogd kans op aantasting door gelegenheidsparasieten zoals bastbrand.
De schade door roest neemt toe naarmate de infectie vroeger in het groeiseizoen van de boom aanvangt. Een verminderde vitaliteit kan leiden tot secundaire aantastingen van zwakteparasieten, zoals schorsbrand (oude naam: Dothichiza, tegenwoordig: Cryptodiaporthe). Incidenteel kunnen bomen afsterven.
In de loop der jaren staken binnen eenzelfde roestschimmelsoort wel eens nieuwe ’typen’ (fysio’s) de kop die in staat waren om de resistentiebarrières van sommige op dat moment tolerante rassen te doorbreken waardoor ze van het ene op het andere jaar wél gevoelig werden. Bij het selectie- en veredelingsonderzoek worden de nieuw te introduceren rassen dan ook getest op alle bekende fysio’s van de roestschimmel
Roestaantasting kan theoretisch worden voorkomen door het opruimen van afgevallen, geïnfecteerde bladeren. Maar dit is in een bossituatie geen praktische optie. In ieder geval is het van belang om geen gevoelig rassen aan te planten in de buurt (een straal van enkele kilometers) van bestaande lariksbeplantingen. Daarmee wordt effectief ingegrepen in de levenscyclus van de schimmel. Chemische bestrijdingsmiddelen werden vroeger soms nog wel gebruikt op kwekerijen maar worden tegenwoordig niet toegepast vanwege veranderde inzichten in de milieu-impact van het gebruik van (de meeste) pesticiden. In de praktijk is roest een aantasting die bij wijze van spreken gewoon bij de populier hoort en in de praktijk bij gebruik van de tegenwoordig aanbevolen rassen (zie rassenlijstbomen.nl) geen desastreuze gevolgen hoeft te hebben.
Bacteriekanker (Xanthomonas populi)
Bacteriekanker kent vele verschijningsvormen die worden gekenmerkt door wratachtige, min of meer langgerekte, onregelmatige verdikkingen op stam of takken, die zowel open als gesloten kunnen zijn. De kankers zijn onregelmatig van vorm en kunnen op dikke takken en de stam een omvang van enkele tientallen centimeters bereiken en vele jaren oud worden. De neerwaartse sapstroom kan erdoor worden afgesnoerd, waardoor delen van de kroon of soms zelfs de hele boom kunnen afsterven. Vooral dunnere takken worden vaak afgesnoerd. Bomen met grote kankers kunnen echter nog jarenlang in leven blijven en daardoor een potentiële infectiebron zijn voor gezonde populieren in de naaste omgeving.
De bomen worden in het voorjaar geïnfecteerd via de littekens van afgevallen steunblaadjes en knopschubben. In april/mei vindt vanuit de kankers slijmvorming aan jonge takkankers en aan randen van oudere kankers plaats. Vooral bij regenachtig weer is dit goed zichtbaar. Dit slijm bevat grote hoeveelheden bacteriën die, verspreid door wind en regen, de ziekte op andere bomen kunnen overbrengen via de littekens van de afgevallen knopschubben, maar vooral via de littekens van de steunblaadjes.
Naast deze voorjaarsinfectie, die als voornaamste moet worden beschouwd, kan soms in de nazomer een tweede infectieperiode voorkomen, waarbij dan de littekens van de afgevallen bladeren als entree voor de bacterie fungeren. Na geslaagde infectie kunnen al na zes maanden nieuwe kankertjes worden waargenomen, die meestal in het volgende voorjaar al bacterieslijm produceren. Aantasting vindt vooral plaats bij bomen die ouder zijn dan 10 jaar. Door aangetaste bomen op te ruimen, kan de kans op bacteriekanker verminderd worden. Bij de selectie en veredeling van populieren is ook de gevoeligheid voor bacteriekanker punt van aandacht geweest. Gevoelige rassen zijn gaandeweg in onbruik geraakt en het huidige aanbevolen sortiment is gemiddeld genomen voldoende tolerant voor de ziekte.
Bladvlekkenziekte – Marssonina spp.
De bladvlekkenziekte wordt veroorzaakt door de schimmel Marssonina met Marssonina populi als belangrijke vertegenwoordiger. Deze veroorzaakt, afhankelijk van de schimmelsoort en het populierenras dat erdoor wordt aangetast, 4-5 mm grote olijfkleurige vlekken of ongeveer 1 mm grote zwarte stippen op de bladeren, de bladstelen en zelfs op de onverhoute scheuten. Soms vloeien de stippen samen tot grotere vlekken. Door de snelle uitbreiding van deze stippen en/of vlekken treedt vroege bladval op. De aantasting begint in de loop van juli onderaan de kroon en trekt langzaam omhoog, totdat tenslotte alleen boven in de kroon nog bladeren voorkomen. Een regelmatig (jaarlijks)e optredende aantasting vermindert de vitaliteit van de boom wat zich uit in groeivermindering, taksterfte en algehele degeneratie. Dit kan eindigen met de dood van de boom. De primaire infectie vindt plaats in het voorjaar tijdens het uitlopen van de populieren door de sporen van de vruchtlichamen die in het afgevallen blad overwinteren. Evenals bij een roestaantasting kan een aantasting door de bladvlekkenziekte theoretisch worden tegengegaan door het opruimen van afgevallen, geïnfecteerde bladeren. Maar dit is in een bossituatie geen praktische optie. Van het huidige aanbevolen populierensortiment is de gevoeligheid voor Marssonina bekend en hiermee kan rekening worden gehouden bij de keuze voor het (meest) geschikte ras.
Bastvlekkenziekte (oorzaak onbekend)
Op de stam en de dikke takken verschijnen in het voorjaar blaasvormige, één tot drie centimeter grote opzwellingen van de bast. Deze blaasjes bevatten een bruinachtige vloeistof. Bij het aansnijden blijkt de bast onder deze aantastingen dood en eveneens donkerbruin, terwijl het aangrenzende houtgedeelte roodbruin van kleur is. Door de diktegroei van de boom scheuren de dode plekken overlangs open. Op de dwarse doorsnede van de stam zijn vooral de T-vormige littekens opvallend. Een aangetaste plek overgroeit binnen een groeiseizoen, maar de aantastingen blijven zichtbaar aan de donkerbruine, vezelige gescheurde dode bast. Ieder jaar kunnen weer nieuwe bastvlekken worden gevormd, zodat de stam een geschonden uiterlijk krijgt. De schade is vooral van betekenis wegens de vermindering van de kwaliteit van het hout. De ziekte treedt vooral op in dichte plantverbanden, en zal minder van betekenis zijn wanneer er tijdig wordt gedund.
Blad- en twijgziekte of zwarte vlekkenziekte (Pollaccia radiosa (syn. Venturia macularis))
Deze ziekte komt vooral voor op jonge bomen van de sectie Leuce. Op de bladeren van populieren ontstaan min of meer hoekige, onregelmatige gevormde zwarte bladvlekken, die zich geleidelijk uitbreiden en het gehele blad tot afsterven brengen. Vaak groeit de schimmel via de bladsteel in de jonge scheut, die zwart verkleurt en verdroogt, terwijl de top zich haakvormig kromt. Op de bladvlekken en op de afgestorven scheuten worden tijdens het gehele groeiseizoen olijfbruine sporenmatten gevormd. Infectie vindt in het voorjaar plaats. Verspreiding van Pollaccia ziekte vindt vooral plaats in koude en natte zomers.
Schorsbrand (Cryptodiaporthe populea (oude naam: Dothichiza populea))
Schorsbrand is een secundaire aantasting, dat wil zeggen dat de schimmel alleen een kans krijgt als de boom door een andere oorzaak is verzwakt. In oudere opstanden kan schorsbrand bijvoorbeeld sterk optreden als de opstand te laat wordt gedund en de bomen dus niet optimaal groeien door een toenemende concurrentie om voedingsstoffen en water. De parasiet is altijd aanwezig, maar wordt pas actief na een verlaging van het vochtgehalte van de bast. De eerste verschijnselen van Dothichiza-aantasting openbaren zich meestal in mei/juni als vergeling of verwelking van de bladeren aan verspreide takken of in delen van de kroon. Dit wordt gevolgd door taksterven en in ernstige gevallen afsterven van de gehele boom. Deze verschijnselen ontstaan door het voorkomen van ingezonken plakken (schorsbranden) op stammen en takken, vaak op de grens van twee jaarscheuten, waardoor de neergaande sapstroom wordt afgesneden. In het voorjaar en de zomer ontwikkelen zich op de afgestorven bast ongeveer 1 mm grote zwarte vruchtlichamen. De schimmel verspreidt zich, net als bij roest, via geslachtelijke en ongeslachtelijke sporen. Infectie vindt in het voorjaar plaats via littekens van knopschubben en bladeren. Schorsbrand kan worden voorkomen door een goede conditie van de populier te bevorderen, bijvoorbeeld door tijdig te dunnen.
Overige ziekten
Mozaïekvirus, dat een lichtgekleurd ‘netwerk’ van vlekjes op het blad veroorzaakt, kan bladval en groeireductie (tot 50%) tot gevolg hebben. De eerste symptomen worden in het voorjaar ongeveer twee maanden na het uitlopen waargenomen. Het populierenmozaïek wordt door een virus veroorzaakt. De aantasting is vooral op kwekerijen van belang. Aangetaste bomen moet worden verwijderd. Bij aanplant moet worden uitgegaan van virusvrij plantmateriaal.
Heksebezemziekte, veroorzaakt door een mycoplasma-organisme (MLO), kan sterke groeiremming tot gevolg hebben. De verspreiding gebeurt via cicaden. De aantasting komt weinig voor, en dan vooral op witte en grauwe abelen, en is als regel niet zo omvangrijk dat er serieus rekening mee moet worden gehouden bij de rassenkeuze.
Bobbelziekte (Taphrina populin) is een betrekkelijk ongevaarlijke schimmel die talrijke goudkleurige, later bruine blaasjes vormt op de bladeren. Bij sommige klonen kunnen ook de toppen van de jonge scheuten worden aangetast, waardoor deze krom groeien en insterven. De verschijnselen worden vaak met die van roest verward.
In Nederland en Vlaanderen kunnen ongeveer 200 insectensoorten van de populier leven, de meeste daarvan ook van andere katjesdragers, zoals wilg, els en berk. Slechts een zeer gering aantal komt op allerlei soorten loofbomen voor.
Gelukkig zijn niet alle insectensoorten schadelijk, hetgeen wil zeggen dat zij niet of zelden in een schadelijke aantal voorkomen of dat de bomen zich doorgaans na een massale aantasting zonder noemenswaardige problemen herstellen.
Van de wél schadelijke insecten vormen de houtboorders een groep die de kwaliteit van het hout als werkhout vermindert en als zodanig van bijzondere betekenis is voor de houtproductie. Voor laanbomen kan verzwakking van het hout een verhoogd risico inhouden voor de verkeersveiligheid. Met name de wilgenhoutrups, de populierenglasvlinder en de horzelvlinder worden aangemerkt als serieuze bedreigingen in de populierenteelt.
Verder kunnen enkele bladvretende insectensoorten de boom zo nu en dan kaalvreten. Het grote regeneratievermogen van de populier draagt er echter toe bij dat deze schade, zelfs nadat een beplanting enkele jaren achtereen wordt kaalgevreten, in de regel beperkt blijft tot aanwasverlies. Hieronder worden de belangrijkste insectensoorten behandeld, gerangschikt naar de plaats waar de schade plaatsvindt.
Wortelbeschadigers
Horzelvlinder (Sesia apiformis)
De horzelvlinder is vooral van belang voor weg- en dijkbeplantingen, waar hij het wortelstelsel beschadigd. De vlinder laat vanaf een tak een groot aantal eitjes op de grond vallen. De uitkomende rupsen dringen via schorsspleten of andere zwakkere plekken in de bast de boom binnen aan de stambasis. Vervolgens vreten ze zich tussen de bast en het hout in neerwaartse richting tot zo’n 20 cm onder het maaiveld. Daar overwinteren ze, waarna de vreterij doorgaat tot het najaar. Na de overwintering verpopt de rups zich tot de vlinder en zijn ronde, ca. 5 mm grote uitvliegopeningen in de schors te zien tot ongeveer 50 cm boven de grond.
Stam-, tak-, en twijgboorders
De vertegenwoordigers van deze groep veroorzaken de meeste schade. Stammen en takken waarin boorders gangen hebben gemaakt lopen een groot risico om door wind om te vallen of af te breken. Bovendien levert het minderwaardig hout op. Ook vormen boorgangen gemakkelijke wegen voor houtrotveroorzakende schimmels om zich snel in de boom te verspreiden.
Wilgenhoutrups (Cossus cossus)
De vlinders vliegen in juni en juli. Het wijfje legt de eieren (tot 700 stuks) groepsgewijs in schorsspleten en wonden. De uit de eieren te voorschijn komende rupsjes zoeken naar plaatsen waar het hout door verwonding is blootgelegd. Als dit niet lukt, gaan ze dood. Deze plaatsen worden aangevreten, waarna de rupsen dieper in het hout dringen naarmate ze ouder worden. Als gevolg van onderlinge concurrentie kunnen de oudere rupsen een boom verlaten om zich in naburige bomen te boren. Oude rupsen zijn namelijk in staat om zich door gezonde bast heen te boren. Nadat de rups drie- tot viermaal in de boom, (in het volwassen stadium ook in de grond), heeft overwinterd, vindt de verpopping in mei in een stevige cocon van houtknaagsel respectievelijk gronddeeltjes plaats. De aantasting is te herkennen door ovale gaten in de schors of het kale hout, proppen zaagsel met excrementen en gistende plantensappen en onregelmatig verlopende gangen in het hout. Om aantasting te voorkomen moeten beschadigingen aan de boom zoveel mogelijk worden voorkomen of worden ingesmeerd met een wondafdekkingsmiddel. Aangetaste bomen kunnen het beste verwijderd worden teneinde de plaagdruk niet te hoog te laten oplopen. Overigens is de wilgenhoutrups niet specifiek voor de populier. Naast wilg komt hij ook voor op onder andere iep, els, es en zomereik.
Populierenglasvlinder (Paranthrene tabaniformis)
De in juni vliegende vlinders laten evenals de horzelvlinder de eitjes op de grond vallen. De rupsjes boren zich bij voorkeur in op plaatsen waar in de schors van jonge bomen beschadigingen of zwakke plekken voorkomen, zoals snoeiwonden en bladlittekens. Naarmate zij ouder wordt, boort de rups zich tot in het merg van de jonge stam of tak. In de regel overwintert zij tweemaal. Aantasting kan worden ontdekt door galachtige verdikkingen aan de jonge stam of tak, soms met uitvliegopeningen en tot 30 cm lange verticale gangen in hout of merg. Het belangrijkste effect van een aantasting is dat stammetjes van jongere bomen op de verzwakte plaatsen kunnen afbreken waardoor er al op geringe hoogte dubbele toppen kunnen ontstaan die de kwaliteit van het stamhout als werkhout verminderen. Aantasting kan worden tegengegaan door beschadiging van de bomen te voorkomen en opsnoeien uit te stellen tot augustus. Deze periode is ook gunstig met het oog op waterlotvorming als reactie op de snoei.
Grote populierenboktor (Saperda carcharias)
De vliegtijd van de kevers is van juli tot november. Het wijfje legt de eitjes (ongeveer 30 stuks) telkens afzonderlijk in een tevoren geknaagd nisje in stammen van goed groeiende populieren van 5 tot 20 jaar. Tijdens de lange vliegperiode voedt de kever zich met het blad. Hij vreet er gekartelde, nagenoeg ronde gaten in ter grootte van een 2-euromunt. Nadat het ei heeft overwinterd, verschijnt in mei het larfje dat zich enige tijd met het cambium voedt. Als zij ouder wordt, boort de larve zich in opwaartse richting in het hout. De levenscyclus is driejarig omdat behalve het ei ook de larve (tweemaal) in de stam overwintert. De aantasting is te zien aan ovale openingen in de schors van de stam en lange, grove boorspanen. Aantasting wordt bevorderd door kunstmatig licht, bijvoorbeeld van wegverlichting.
Wilgesnuitkever (Cryptorrhynchus lapathi)
Deze kever heeft een tweejarige levenscyclus, waarvan de larve en de kever beide schadelijke stadia zijn. Vanaf maart/april vreet de larve gangen tussen bast en hout. De bast in de omgeving van deze boorgangetjes verkleurt roodbruin. Door de vorming van wondweefsel treedt hier later een verdikking op. Oudere larven kunnen tot 10 cm lange gangen in het hout knagen. Na verpopping na de winter plegen de kevers rijpingsvraat aan de jonge twijgen. Door deze vreterij van larve en kever kan verwelken van de bladeren, verdorren van de twijgen, sterven van takken of zelfs sterven van jonge boompjes optreden. Bij de populier kan aantasting door de keverlarve verward worden met die van de rups van de populierenglasvlinder. De larven van beide insecten zijn echter verschillend. De keverlarve is vuilwit met een bruine kop. De rups van de populierenglasvlinder kan tot 20 cm lang worden, heeft poten en is geelwit met een donkere rugstreep en zijn kop en halsschild donkerbruin. De volwassen kever is een zwarte of grijsbruine snuitkever die 6 tot 9 mm lang kan worden.
Populierenscheutboorder (Gypsonoma aceriana)
In april/mei worden de bladknoppen, waaronder de rupsen die in een spinseltje overwinterd hebben, uitgevreten. Daarna boort de rups zich in het zich ontwikkelende lot. Symptomen die hierdoor ontstaan zijn het verwelken en verdrogen van ontluikende knoppen en scheuten, en het voorkomen van uitgeholde scheuten. Aan de uitgeholde scheuten hangen bruine kommavormige excrementenzakjes. Als gevolg van de vreterij kan vorming van dubbele scheuten en waterlot optreden. De volwassen rups is geelbruin met een donkerbruine kop en halsschild. De rups is 8-10 mm lang. Plagen treden vooral op in opstanden waarvan de vitaliteit niet optimaal is. Een plotseling optredende droogteperiode in mei en juni bevordert het uitbreken van een plaag.
Kleine populierenboktor (Saperda populnea)
De kevers vliegen in mei en juni. Voordat het ei wordt afgezet, knaagt de kever een hoefijzervormige plek in de bast. Daarbinnen wordt het ei in een nisje gelegd. De larve vreet eerst oppervlakkig tussen bast en hout en maakt later een spiraalsgewijze verlopende gang naar het merg, waarin een gang van ten hoogste 5 cm lengte wordt gemaakt. De levenscyclus is tweejarig. De aanwezigheid van deze boktor is te herkennen aan plaatselijk galachtige verdikkingen op jonge stammetjes of takken vanaf potlooddikte.
Bladbeschadigers
Satijnvlinder (Leucoma salicis)
In augustus/september skeletteren de jonge rupsjes de bladeren aan de onderzijde. De bladeren kleuren vervolgens bruin. De jonge rupsjes zijn donkerbruin tot zwart en licht behaard. De maximale lengte van de rupsjes is 5 mm. Zij overwinteren in spinsels tussen schorsspleten en komen in april/mei weer tevoorschijn, waarna zij de grootste schade veroorzaken. Zo werden na een plaag door de satijnvlinder in Flevoland bijgroeiverliezen geconstateerd tot ongeveer 60%. De bladeren worden tot aan de bladvoet afgevreten. Vaak treedt kaalvreterij op. In de zomer komen de bomen weer in het blad. De volwassen rups is donkergrijs of bruin en sterk behaard. Op de rug bevinden zich een serie witte of gele vlekken en enkele rode wratten. De rupsen kunnen tot 45 mm lang worden.
Regelmatig worden ergens in Nederland populieren door de rupsen van de satijnvlinder kaalgevreten, alhoewel de frequentie waarin de plagen optreden, vergeleken met de het einde van de vorige eeuw lijkt af te nemen. In een bepaald gebied zal de aantasting als regel niet langer duren dan vier achtereenvolgende jaren. Een aantal parasieten en predatoren kan een plaag namelijk abrupt beëindigen.
Kleine wintervlinder (Operophtera brumata)
De wijfjes, die niet kunnen vliegen, kruipen tegen de stam omhoog en leggen de eieren afzonderlijk aan de takuiteinden. Uit de eieren, die overwinteren, verschijnen in april en mei de rupsjes. Binnen een los spinsel van aan elkaar gesponnen bladeren vreten ze aanvankelijk gaten in het blad. In een latere stadium worden de bladeren geheel opgevreten. In juni laat de volwassen rups zich aan de spinseldraad op de grond zakken, waar in het strooisel de verpopping plaatsvindt. Er is één generatie per jaar. De rupsen van de kleine wintervlinder kunnen in bepaalde jaren zo massaal optreden, dat vooral jonge beplantingen volledig worden kaalgevreten. De aantasting is te herkennen aan geheel of ten dele samengesponnen bladeren, waarbinnen de vreterij plaatsvindt. De vreterij lijkt op die van de groene eikenbladroller, die echter uitsluitend op eik voorkomt. Overigens is de kleine wintervlinder niet specifiek voor de populier en komt op meerdere boomsoorten voor, ook op de zomereik.
Populierenmineermot (Paraleucoptera sinuella)
De vlindertjes vliegen in mei en nogmaals in juli/augustus. Zij leggen de eitjes in een rij of in groepjes van ten hoogste 15 stuks op de bovenkant van het blad. De rupsjes boren zich na het uitkomen door de epidermis en voeden zich met het bladmoes (mineren). De verpopping vindt plaats in juli en in september binnen een cocon van witte spinseldraden, die aan allerlei plantendelen hangt, meestal aan de onderzijde van het blad. De pop overwintert. Er zijn twee generaties per jaar. De aantasting vindt vooral in de onderste helft van de kroon plaats. Omdat het bladmoes wordt weggevreten, kleurt het blad spoedig donkerbruin en valt vervroegd af. Komt dit insect in grote aantallen voor, hetgeen met twee generaties per jaar snel kan gebeuren, dan zullen in het bijzonder de jonge bomen ernstig te lijden hebben. Door secundaire aantastingen, zoals bijvoorbeeld de populierenscheutboorder, wordt het effect van een aantasting nog eens versterkt. De aanwezigheid van de populierenmineermot is te zien aan bladeren met zwart verdroogde, min of meer ronde plekken als gevolg van weggevreten bladmoes. De bladeren in de onderste helft van de kroon kunnen geheel verdorren.
Groot en klein Populierenhaantje (Chrysomela populi en Chrysomela tremulae)
Het populierenhaantje genoemd, is een kever met een glimmend donker blauwgroen tot tot oranjerood gekleurd dekschild. De volwassen kever is ca. 1 cm groot. De larven zijn vuilwit van kleur met behaarde wratjes over het lijf en zijn 12-14 mm lang. Zowel de volwassen kever als de larven vreten het blad, vaak als eerste tussen de hoofdnerven (skeletteren). Bij massale aantasting kan de schade op jonge bomen in onder meer boomkwekerijen aanzienlijk zijn. De boom herstelt zich doorgaans echter snel door de vorming van nieuw blad in hetzelfde groeiseizoen. De uiteindelijke schade is dan ook meestal beperkt en er is weinig noodzaak om een keverplaag te bestrijden. Volwassen kevers overwinteren in de bodem of onder afgevallen blad. In april begint de bladvraat en de eieren die worden gelegd komen in mei uit. In juni verpopt de larve en in juli verschijnt de tweede generatie kevers die wederom eieren legt die zich in september ontwikkelen tot volwassen kevers die vervolgens overwinteren. Zowel de larven als de kevers bevinden zich vaak groepsgewijs bij elkaar. Naast het populierenhaantje kunnen populieren ook worden aangetast door het wilgenhaantje (Phyllodecta spp.). Deze is wat kleiner en heeft een glimmend blauwzwart tot bronzen kleur. Aantastingsbeeld en schade komen sterk overeen met die van het populierenhaantje.
In de volgende paragrafen gaat het vooral om groeistoornissen die worden veroorzaakt door abiotische (fysische) factoren zoals zoutschade, wateroverlast, et cetera. Een aantal daarvan zijn direct dan wel indirect toe te schrijven aan antropogene (menselijke) invloeden. Het betreft invloeden die niet specifiek zijn voor de populier, ze gelden in meer of mindere mate voor alle andere boomsoorten, maar waarbij met de keuze van het meest geschikte ras op een bepaalde standplaats wél rekening dient te worden gehouden.
Wind
De vormen van schade die wind in beplantingen aanricht zijn divers: ontworteling, top-, tak- en stambreuk en bladbeschadiging. Het ontwortelen van populieren komt voornamelijk voor op groeiplaatsen waar de bewortelingsdiepte gering is, bijvoorbeeld als gevolg van een permanent hoge grondwaterstand of van de aanwezigheid op geringe diepte van een voor wortels ondoordringbare laag. Echter niet alleen een ondiepe maar ook een eenzijdige beworteling kan windworp bevorderen; bomen die te dicht bij een sloot geplant zijn of er door afkalving er te dichtbij zijn komen te staan, lopen het risico bij storm om te vallen. Bij pas geplante populieren is om- en scheefwaaien meestal te voorkomen door ze dieper te planten en door niet te grote bomen als plantmateriaal te gebruiken. Het gebruik van boompalen is dan overbodig, behalve als op plaatsen met zeer veel wind om een of andere reden toch groot meerjarig plantmateriaal moet worden gebruikt. Overigens is dan het gebruik van een zwaarder formaat poten soms ook te overwegen.
Tak-, top- en stambreuk komt niet alleen bij populier voor maar ook en evenzeer bij veel andere boomsoorten. Het is dan ook niet juist om dit, als een specifiek nadeel van de populier te beschouwen. Het meest voorkomend is takbreuk. Tijdens storm kan echter ook de hele top of een gedeelte van de kroon afbreken. In veel gevallen is dan niet de storm de eigenlijke oorzaak. Een plaatselijke verzwakking in de stam, bijvoorbeeld door aantasting van de wilgenhoutrups en de grote populierboktor of houtrot veroorzakende schimmels (soms herkenbaar door de aanwezigheid van spechtenholen) of andere zwakke plekken in de stam, zoals ingerotte snoeiwonden zijn zeer vaak de primaire oorzaak van breuk bij storm.
Het volledig doorbreken van de stam onder de kroon komt soms voor, niet alleen tijdens storm maar zelfs bij geringere windsnelheden. Het breukvlak is dan meestal aan één zijde vrij glad als gevolg van een eerder opgetreden mechanische overbelasting die de stam ter plaatse reeds heeft verzwakt.
Bladbeschadiging kan eveneens een gevolg van wind zijn. Meestal gaat het om zeewind. Tijdens hevige stormen, in voorjaar en zomer, kunnen in het kustgebied door de invloed van zout de randen van de bladeren verdorren. Soms treedt bladval op en sterven de toppen van jonge scheuten in. Verder kan bij blootstelling aan zeewind ten tijde van het uitlopen het jonge blad grotendeels of volledig afsterven waarna de boom opnieuw moet uitlopen. Bij sterke blootstelling aan de zeewind waarbij ook druppels met zout water de boom bereiken kunnen soms ook de knoppen al zijn verdord voordat het blad uitloopt. Wanneer dit te vaak voorkomt zal de boom het op deze locaties uiteindelijk laten afweten. De gevoeligheid voor zeewind en spatzout varieert sterk per populierensoort. P. alba en P. x canescens zijn relatief minder gevoelig en worden dan ook frequent toegepast in windsingels rondom boerderijen nabij de kust.
Wanneer het gaat om ‘gewone’ wind, op plekken waar de wind vrij spel heeft, dan kan dat aanleiding zijn tot scheefgroei van de bomen vanaf de overheersende windrichting. Tot de klonen die een goede weerstand tegen de wind hebben behoren de P. x canadensis ‘Robusta’, ‘Zeeland’ en ‘Heidemij’ en P. nigra ‘Vereecken’. Ook de Euramerikaanse populierenrassen ‘Agathe F’ en ‘Florence Biondi’ blijken inmiddels een redelijke windresistentie bezitten. Dezelfde verwachting bestaat ook voor de meer recent in de handel gebrachte P. nigra klonen. In het algemeen kan van P. nigra worden gezegd dat hij weinig gevoelig voor wind is alhoewel de soort op minder beschutte plaatsen altijd wel enig scheefgroei laat zien. In sterk aan de wind blootgestelde gebieden moet het gebruik van balsempopulieren, hybride balsempopulieren en zwarte balsempopulieren voor weg- en grensbeplantingen voorlopig worden ontraden. Dit geldt overigens ook voor Euramerikaanse rassen zoals Robusta, Heidmij en Gelrica, in verband met de kans op stambreuk bij jongere bomen. Een kloon waarbij al op jonge leeftijd veelvuldig topbreuk voorkomt is de West-Amerikaanse balsempopulier ‘Fritzi Pauley’; vooral tijdens onweersbuien met rukwinden breken in de zomer nog wel eens gehele toppen uit de bomen. De ervaringen met grauwe abelen zijn wat dat betreft beduidend beter maar ook deze vertonen bij veel wind vaak scheefgroei.
Hagel
Hagelbuien richten vrijwel alleen in het groeiseizoen schade aan. Behalve bladeren kunnen ook de bast van takken en, bij jonge bomen, ook de stammen zwaar beschadigd worden. Daarbij ontstaan talrijke scheurtjes. Deze wondjes zijn, afhankelijk van de aangerichte schade en de vitaliteit van de beplanting, meestal snel overgroeid maar de littekens blijven lang zichtbaar. Bij oudere bomen (met een dikkere bast) bomen richt hagel weinig schade aan en is van weinig betekenis voor de productie van kwaliteitshout.
Bliksem
In het volksgeloof is populier een van de voor bliksem gevoelige boomsoorten. In de praktijk blijkt echter dat blikseminslag bij een breed scala aan boomsoorten voorkomt (o.a. zomereik, beuk, Douglasspar). Vaak zijn daarbij fysische factoren die op het moment van ontlading de geleiding van de bliksem bepalen zoals de vochtigheid van de (bast van de) stam en de diepte van eventueel aanwezig grondwater van cruciale invloed. Blikseminslag treedt meestal op bij alleenstaande bomen die, als de stam eenmaal zwaar beschadigd is, alleen nog maar waarde als vezelhout hebben.
Nachtvorst
Jonge populieren kunnen zowel in het voorjaar als in het najaar door nachtvorst worden beschadigd. Door najaarsvorst sterven de toppen van niet goed afgerijpte scheuten in. Klonen met een te zuidelijke herkomst lopen daarbij een groot risico evenals, op de kwekerij, bomen die te zwaar met stikstof zijn bemest. Het tijdstip waarop de nachtvorst optreedt is eveneens van belang: in oktober of november veroorzaakt hij minder schade dan in september. In jonge beplantingen op erg nachtvorstgevoelige plaatsen komt het een enkele maal voor dat de planten geheel of gedeeltelijk afsterven. Schade door nachtvorst in het voorjaar komt veel meer voor. Daarbij is niet alleen de mate van vorst maar ook het uitloopstadium van de knoppen zeer belangrijk. De bomen zijn namelijk het gevoeligst als de bladeren zich gaan ontvouwen. Omdat tussen de klonen een groot verschil bestaat in het tijdstip waarop het blad uitloopt, is het van het moment van de nachtvorst afhankelijk welke klonen wel en welke geen schade lijden. In gevallen van lichte schade zijn alleen de randen van de bladeren verdord; in ernstiger gevallen verwelken de bladeren en sterven de jonge scheutjes af. Alleen na zeer strenge nachtvorst kunnen jonge bomen geheel of gedeeltelijk afsterven of ontstaan op de stam dode plekken. Dit kan worden versterkt door aantastingen door de -op dat moment- zwakteparasiet Pseudomonas syringae.
Wintervorst
Vorstscheuren in de onderste meters van de stam zijn de meest bekende vorm van wintervorstschade. Deze radiaal in schors en buitenste houtlagen verlopende scheuren kunnen een lengte van enkele meters bereiken. Ze worden overwegend aan de zuidzijde van de stam aangetroffen. De scheuren kunnen oppervlakkig zijn maar ook vrij diep gaan, soms tot in de kern van de boom. Vorstlijsten, vooruitstekende richels op de stam, ontstaan doordat de vorstscheuren meermalen opengesprongen en vervolgens weer overgroeid zijn. Overigens kunnen deze ‘vorstlijsten’ ook ontstaan vanuit oude, inmiddels overgroeide stamverwondingen als primaire oorzaak voor het optreden van te grote spanningen in het hout van de stam op die plek.
Vorstscheuren overgroeien in het algemeen snel, hoewel in dit opzicht tussen de klonen verschillen bestaan. Dit heeft vooral te maken met verschillen in aanwas van de stam die sterk gecorreleerd is aan de snelheid van overgroeiing van stamwonden. Schade door late wintervorst treedt op als een relatief warme periode in januari en vooral februari wordt gevolgd door een vorstperiode van verscheidene dagen. De schade is groter naarmate de temperatuurverschillen groter zijn. Populieren kunnen als gevolg van deze vorst zwaar beschadigd worden doordat bast en cambium van stammen en takken plaatselijk afsterven. Bij oudere bomen wordt deze schade soms zichtbaar in de vorm van een smalle spleet in de schors, waarvan de randen later door uitdroging naar binnen omkrullen. In hetzelfde jaar of later kunnen dan hele stukken schors afvallen. Jongere bomen vertonen in stammen en takken grote en kleine bastscheuren en afgestorven plekken; ze kunnen geheel of gedeeltelijk afsterven of op de beschadigingen afbreken. De schade is niet alleen afhankelijk van de intensiteit en het tijdstip van de vorst, maar ook van de kloon en van de afmetingen van de boom. Klonen die enigszins gevoelig zijn voor late wintervorst, zijn o.a. ‘Heidemij’, ‘Serotina’ en de Italiaanse populier.
Waterhuishouding
Een sterke en plotselinge verlaging van de grondwaterstand, zoals bij het normaliseren van beken, het sterk uitdiepen van watergangen maar ook bronbemaling bij de aanleg van bouwwerken, kan een ernstige stagnatie in de groei en zelfs het afsterven van bomen veroorzaken vanwege droogte. Maar ook een blijvende sterke verhoging van het grondwaterpeil, bijvoorbeeld door het dempen van sloten of een structurele verhoging in het kader van natuurbouwprojecten kan dezelfde gevolgen hebben, maar dan door het ‘verzuipen’ van de dieper gelegen wortels. Indien een dergelijke verhoging alleen in de winter optreedt, bijvoorbeeld door een slechte waterafvoer, lijden de bomen geen schade, mits vroeg in het voorjaar weer een aanvaardbaar grondwaterpeil is bereikt. Ook overstromingen buiten de vegetatieperiode veroorzaken zelden schade aan de beplantingen. Gedurende de vegetatieperiode is de kans op schade als gevolg van waterstagnatie groter, maar wel sterk afhankelijk van het bodemtype, de tijdsduur van de overstroming en de leeftijd van de beplanting. Overstromingen in de winter gaan soms vergezeld van ijsgang. Hierdoor kunnen vooral jonge bomen zwaar worden beschadigd en zelfs afbreken. In ons land is ijsgang de afgelopen decennia echter een weinig voorkomend verschijnsel. Op voor populieren geschikte groeiplaatsen komt schade door droogte alleen in extreme gevallen voor. Op gronden met een voor populier minder goede watervoorziening kan in een droogteperiode het blad geel worden en afvallen. Bij een zeer snelle verdroging verdorren de bladeren aan de bomen waarna de jonge scheuten en takken insterven. De kans bestaat dat door daling van het vochtgehalte in de bast van de boom schorsbrand door de zwakteparasiet Cryptodiaporthe optreedt waardoor de gevolgen van de droogte dan veel ernstiger zijn.
Andere bodemfactoren
Naast waterstagnatie zijn ook andere oorzaken van zuurstofgebrek in de bodem, zoals het asfalteren van de plantspiegel, nadelig voor het functioneren van de boomwortels en dus ontwikkeling van bomen.
Ook verdichting van de grond door onder andere verkeer of cultuurtechnische werkzaamheden heeft een nadelige invloed op de zuurstofdiffusie in de bodem en dus ook op een gezonde ontwikkeling van de bomen.
Luchtverontreiniging
Populieren zijn gevoelig voor luchtverontreiniging in de vorm van onder meer ozon en zwaveldioxide waarbij ozon in het landelijk gebied meer speelt dan in het stedelijk gebied. Schade door luchtverontreiniging verloopt als regel via een tijd-dosis-effect relatie waarbij soms sprake is van een versterkend effect door synergisme, waarbij de schade door twee componenten gezamenlijk groter is dan die van de componenten afzonderlijk. De concentratie van schadelijke stoffen in de lucht waarbij meetbare schade optreedt, en de tijd waarbinnen dan zichtbare schade optreedt worden in de praktijk echter zelden bereikt en de concentraties nemen al decennia lang eerder af dan toe. Door luchtverontreiniging wordt in steden en industriegebieden in het algemeen dan ook geen zichtbare schade aan de populieren veroorzaakt en de schade is vrijwel altijd het gevolg van (onbedoelde) incidenten in de buurt van de bronnen die de gassen uitstoten.
Vee
Geiten, schapen, rundvee, pony’s en paarden kunnen aanzienlijke schade aanrichten. Bladeren, takken en bast worden van de bomen gevreten; hele beplantingen zijn ten gevolge daarvan verloren gegaan. Het weiden van dieren in jonge opstanden moet dan ook ten sterkste worden afgeraden tenzij de bomen voldoende worden beschermd. Het is echter vaak een kostbare zaak om de bomen afdoende te beschermen. Ook kan door concentraties van vee onder bomen bodemverdichting, al dan niet in combinatie met ‘overbemesting’, plaatsvinden wat een negatieve invloed heeft op de bodemluchthuishouding.
Na zeven à acht jaren is in goed gegroeide opstanden het houden van schapen zonder bescherming van de bomen echter wel mogelijk, want deze laten de stam van oudere bomen als regel met rust. Voor het weiden van rundvee moeten de beplantingen zeker tien à twaalf jaar oud zijn; alleen door schuren kan de bast van de bomen dan nog oppervlakkig beschadigd worden. Zonder intensief toezicht blijft het houden van pony’s en paarden ook in oudere populierenbeplantingen riskant. Vooral bij een tekort aan gras of bij een onvoldoende kwaliteit daarvan kunnen deze dieren door het afvreten en losscheuren van de bast niet alleen de waarde van de bomen sterk doen dalen maar ze ook dodelijk beschadigen, met name wanneer de stammen door de vraat geheel worden geringd. Pony’s vreten de bast ook bij de wortelaanzet af waardoor het gevaar van aantasting door de horzelvlinder en de wilgehoutrups toeneemt, alsmede de kans op aantasting door houtrot veroorzakende schimmels.
Beplantingen langs perceelsgrenzen kunnen tegen schade door vee worden beschermd door de afrastering op 1 à 1,5 m van de bomenrij te plaatsen. Uiteraard mag draad niet zodanig aan de bomen worden bevestigd dat dit ingroeit en het hout waardeloos maakt of op zijn minst de oogst (zagen) bemoeilijkt. In het algemeen kan worden gezegd dat voor het verkrijgen van neveninkomsten uit jonge, in weiland aangelegde populierenbeplantingen exploitatie als hooiland de voorkeur verdient boven het weiden van vee. Omdat dit niet ten koste van de voeding van de bomen mag gaan moet als eis worden gesteld dat gedurende en ook bij het beëindigen van de hooilandexploitatie bemestingen worden gegeven zoals voor het hooiland normaal is. Hoelang in een beplanting hooiwinning mogelijk is wordt bepaald door de plantafstand en de groei van zowel de bomen. Overigens zijn ook andere vormen van een onder- of tussenbeplanting met landbouwgewassen (zoals andere graan of mais) denkbaar. In Nederland wordt dit nog niet grootschalig toegepast, maar in het buitenland zijn daarmee in de korte omloopteelten al positieve ervaringen.
Kleine knaagdieren
Van de kleine knaagdieren zijn de woelrat, de veldmuis en de aardmuis het belangrijkste. Het is niet zeker of ook de muskusrat, een wat groter knaagdier, schade bij populieren aanricht. Met de opkomst van de bever in de afgelopen jaren komt soms ook beverschade voor, maar dit is voorlopig nog beperkt tot incidenten.
Daar muizen en ratten hun schadelijke werk ondergronds of laag bij de grond verrichten is men bij het constateren van de schade in de meeste gevallen al te laat. Als jonge bomen in het voorjaar niet of zeer slecht uitlopen, kan dit veroorzaakt zijn doordat de wortels door woelratten doorgeknaagd zijn of dat de bast door veld- of aardmuizen vlak boven en onder het maaiveld is afgevreten. Hierdoor kunnen beschadigde bomen ook later in het groeiseizoen nog plotseling verwelken en afsterven. Om de kans op schade te verkleinen is het noodzakelijk om vooral in de eerste jaren de plantspiegels onkruidvrij te houden. Een dichte onkruidvegetatie maar ook het mulchen rondom jonge populieren vergroot de kans op schade, onder meer omdat de muizen dan minder worden opgemerkt door predatoren zoals roofvogels. Soms vindt het wegvreten van de bast van stam en zijtakken plaats tot op meer dan 1,5 m hoogte. Dit wordt veroorzaakt door de rosse woelmuis. Soms door konijnen die die hoogte kunnen bereiken wanneer de boomspiegel is bedekt met een dikke laag bevroren sneeuw.
Wild
In wildrijke gebieden is de kans op beschadiging van een jonge aanplant door hazen, konijnen of reeën groot en bij de aanleg van de beplanting zullen hiertegen maatregelen moeten worden genomen die de aanlegkosten aanzienlijk verhogen. Vooral reeën kunnen in jonge beplantingen serieuze schade aanrichten, zowel door vreten als vegen. Vraatschade aan eind- en zijscheuten komt voornamelijk voor in tijden van voedselgebrek. Veegschade aan de bomen vindt in het voorjaar en in de voorzomer plaats wanneer de dieren de huid van de geweien vegen. Vooral jonge, buigzame populieren worden dan op een bepaalde hoogte van de bast ontdaan.
Reeën hebben enige voorkeur voor balsempopulieren of kruisingen daarmee. Hazen en konijnen prefereren zwarte populieren. Door deze dieren wordt voornamelijk de bast van de stammetjes afgeknaagd; in strenge winters, vooral als er veel sneeuw ligt, worden echter ook dikkere bomen niet ontzien. Ze bijten ook uiteinden van scheuten af, zonder deze als voedsel te gebruiken. De afgebeten scheuten, die anders dan bij reeënschade een glad snijvlak hebben, blijven dan bij de voet van de jonge bomen liggen.
Onvertakt éénjarig plantsoen wordt eerder en meer door wild beschadigd dan vertakt plantsoen, tenminste als hierbij de vertakking vlak boven de grond begint. Het beschermen van de jonge bomen kan met diverse materialen zoals gazen kokers of plastic manchetten worden uitgevoerd. Ook bestaan er middelen die op de stam kunnen worden gesmeerd en die de stam voor wild zoals konijnen onaantrekkelijk maakt. Uit metalen gaas vervaardigde kokers moeten regelmatig op ingroeien worden gecontroleerd en na enkele jaren worden verwijderd. Bij gebruik van kunststof is controle en verwijderen als regel niet nodig doordat de kokers door de diktegroei van de bomen vanzelf openspringen. De in de handel zijnde plastic manchetten en spiraalvormig gewonden kokers, zetten bij de groei van de bomen mee uit. Bij sterk vertakte éénjarige planten is het plaatsen van stambescherming uiteraard moeizamer en is het vooraf opsnoeien van de stam soms de noodzakelijk.
Vogels
Vogels richten in populierenbeplantingen zelden schade aan. Schade door vogels bestaat voornamelijk uit top- en takbreuk. Spechten maken soms in oudere populieren holen, maar die bomen verkeren dan als regel toch al in een slechte conditie en hebben al vaak holtes in de stam als gevolg van aantasting door houtrot. Soms veroorzaken vogels, voornamelijk spechten, zgn. ringelsporen op de stam en dikker takken van jongere bomen. Dit zijn spiraalsgewijs verlopende rijen van pikgaatjes in de bast. De schade aan de boom is gering. Ook komt het voor dat spechten soms groter gaten in de bast maken. Doorgaans zijn ze dan op zoek naar houtborende insecten en gaat het om bomen die (daardoor) al in een slechte conditie verkeren.
Vooral jongere beplantingen hebben soms van vogels te lijden. Zo kunnen kraaien en meeuwen op de topscheuten gaan zitten waardoor deze afbreken. Fazanten veroorzaken schade aan toppen en takken als ze hierop neervallen. Ook houtduiven beschadigen wel eens jonge populieren, bijvoorbeeld wanneer ze hun snavel langs dunne zijtakken schoonvegen, waardoor deze kunnen afbreken. In het algemeen herstellen de bomen zich snel van vogelschade; in het geval van afgebroken toppen neemt meestal een zijscheut de functie van de topscheut over, maar is er wel een verhoogde kans op het ontstaan van dubbele toppen op geringe hoogte waarop dan weer tijdig moet worden gecorrigeerd om de kwaliteit als werkhout te handhaven.
Schade als gevolg van teeltmaatregelen
In de tijd dat het gebruik van chemische onkruidbestrijdingsmiddelen nog een ‘vast’ onderdeel was van het teeltkundige beheer kon het onoordeelkundig toepassen daarvan in populierenbeplantingen of in de directe omgeving nog wel eens ernstige gevolgen hebben; gezonde bomen kunnen hierdoor plotseling geheel of gedeeltelijk afsterven of zwaar worden beschadigd. Soms niet zozeer door het gebruik van deze middelen door de beheerder, maar ook wanneer middelen ‘overwaaiden’ vanuit belendende landbouwpercelen. Wortelbeschadigingen komen voor bij mechanische onkruidbestrijding, zowel bij het schoonhouden van plantspiegels als bij het volledig bewerken van de grond; de gevolgen hiervan zijn echter voor de populieren minder ernstig, zolang slechts een oppervlakkige bewerking plaatsvindt. In wegbeplantingen wordt maaischade soms tegengegaan door het plaatsen van enkele zgn. anti-maaischadepaaltjes in de plantspiegel. Deze maatregel is echter nogal kostenverhogend bij de aanleg van een beplanting.
In pas aangelegde beplantingen kan het overmatig toepassen van een bemesting schade aanrichten. Zo doet menging van een snel verteerbare organische meststof, zoals nog gedeeltelijk niet gerijpte compost met de grond in het plantgat een aanslag op het zuurstofgehalte in de bodem en kan in extreme gevallen dodelijk zijn voor de boom. Meestal kunnen kunnen de benodigde meststoffen ook breedwerpig worden toegepast en -hoogstens- licht worden doorgewerkt door de toplaag. Het onoordeelkundig, doorgaans teveel in één keer’, snoeien van populieren is ook een vorm van beschadiging. Naast de zichtbare nadelige gevolgen zoals uitbundige waterlotvorming resulteert te veel snoei als regel ook in aanwasverlies als gevolg van een te grote vermindering van de bladmassa. In het verleden werd wel eens verondersteld dat het in een keer snoeien van een takkrans zou resulteren in een verzwakking van de stam en een verhoogde kans op stambreuk op deze plek. Bij een juiste snoeiwijze hoeft dit echter niet op te gaan. Maar desondanks is het in een aantal -hier niet nader uiteen gezette- opzichten niet verkeerd om takkransen gefaseerd te snoeien.
Schade door activiteiten die niet op de beplanting zijn gericht
Bij graafwerkzaamheden, zoals bij het leggen van leidingen en het verbreden van wegen, worden soms onnodig veel wortels afgehakt. Op smalle bermen betekent dit vaak het voortijdig einde van de wegbeplanting. Ook door het afbranden van de vegetatie gingen vroeger nog wel eens beplantingen verloren. Afhankelijk van de intensiteit van het vuur en de afmetingen van de stammen kunnen de bomen direct of na enkele jaren dood gaan. Niet-dodelijke beschadigingen kunnen invalspoorten voor houtboorders en houtrot veroorzakende schimmels zijn. Het afbranden van bermen wordt momenteel als beheermaatregel niet of nauwelijks meer uitgevoerd en wanneer het voorkomt gaat het als regel om onbedoelde incidenten.
Zout bij de bestrijding van gladheid, vooral overmatig gebruikt bij op- en afritten, veroorzaakt via de wortels soms ernstige schade die na het uitlopen van de bomen zichtbaar wordt; het blad krijgt dan dorre bladranden of wordt geheel geel en sterft af, vaak het eerst in gedeelten van de kroon aan de wegzijde. Als door aanrijdingen of andere oorzaken grote wonden op de stam zijn ontstaan, rotten deze op den duur in, verzwakken het hout en verhogen het risico op breuk op de aangetaste plek. Behandeling met een -nog toegelaten- wondafdekmiddel heeft geen tot weinig effect om inrotten te voorkomen. Maar wél kan het in theorie aantasting door houtboorders tegengaan.
Er zijn in deze rubriek ook vormen van beschadigingen te onderscheiden die men gemakkelijk kan voorkomen. Vaak gaat het om voor de hand liggende zaken. Men kan in dit verband denken aan het feit dat bomen vaak als afrasteringspalen worden gebruikt waarbij door het ingroeien van krammen en draad de houtkwaliteit in het onderste en meest waardevolle stamgedeelte sterk achteruitgaat. Ook worden bomen gebruikt voor het bevestigen van verbodsborden en andere aankondigingen, waarbij door het herhaaldelijk inslaan van spijkers de stam in waarde daalt. Tenslotte kan er op worden gewezen dat het snijden van initialen en andere aanduidingen in de stam evenmin bevorderlijk is voor de gezondheid van de boom, met name wanneer daarbij tevens het onderliggende hout wordt beschadigd. Men mag echter in het algemeen wel stellen dat met de toenemende kennis over bomen en boomverzorging bij onder meer boombeheerders -denk bijvoorbeeld aan de huidige inzichten in de juiste methode van snoei- het (onbedoeld) aanrichten van schade minder frequent voorkomt dan vroeger.
Informatie
Deze website wordt beheerd door de Commissie Populier van de KNBV. Deze website is gebouwd door Stichting Populier in samenwerking met Stichting Probos. De actualisatie van de site in 2020 is mede mogelijk gemaakt door giften van Stichting Fonds A.H. Martens van Sevenhoven, Stichting De Roos-Gesink, Russell-ter Brugge Fonds en Gravin van Bylandt Stichting.